hellig, bn. (-er, -st), (gew.) 1. vurig; -2. wild, woest, zeer boos, hels (door jagen of plagen): hij werd hellig. C. Kruyskamp, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Tiende, geheel opnieuw bewerkte en zeer vermeerderde druk. Deel I A-N. Martinus Nijhoff, 's Gravenhage 1976, p.944. helleg nijdig, vlug (achterh., limb. antw.). Afl. bij hgd. Hell 'helder', → ono. hjala 'spreken'. , → lat. clamare 'schreeuwen'. → fra. clair 'helder'(→ lat. Clarus 'helder'). → lit. kalbà 'taal'. Oorspr. gaf de wortel luidheid en helderheid van klank aan, later w.schl. t.g.v. synaestesie helderheid in visuele zin. Hulshof-Schaars 51, WNT VI 501, NEW 248. In: Prof. Dr. A.A. Weijnen, Etymologisch Dialectwoordenboek. Van Gorcum, Assen 1996, p.70.
heel [ongeschonden, volledig, zeer] middelnl. heel [gezond, ongeschonden, geheel, rein, oprecht], oudsaksich, oudfries hel, oudhd. heil, oudeng. hal, oudnoors heill, gotisch hails; buiten het germ. gr. koilu [mooi], oudkerkslavisch c*l* [heel], welsh coel [voorteken] → heil. heil [welzijn, redding] middelnl. heil, heel, oudsaksisch hel, oudeng. hæl [voorteken], oudhd. heil [geluk], oudnoors heill [gunstig voorteken, geluk] → heel. Heiland [Zaligmaker] middelnl. in oostelijke teksten heilant, oudsaksisch heliant, oudhd. heilant, oudeng. hland, eig.teg.deelw.van helen (middelnl. he(i)len [gezond maken, helen]; vertalende ontlening aan lat. salvator. heilig [verheven] middelnl. he(i)lich, oudnederfrankisch, oudhd. heilig, oudsaksisch helag, oudeng. halig, oudnoors heilagr → heel, heil.
hellig [boos] etymologie onbekend. P.A.F. van der Veen i.s.m. Nicoline van der Sijs, Etymologisch woordenboek. De herkomst van onze woorden. Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen 1990. |